Maak iedere zin vragend.Typ dan de persoonsvorm en het onderwerp.
1. Om acht uur staat Liesbet aan de bushalte.persoonsvorm = onderwerp = 2. Meestal komt de bus op tijd.persoonsvorm = onderwerp = 3. Soms wacht Liesbet tien minuten.persoonsvorm = onderwerp = 4. Dan draait de bus eindelijk om de hoek.persoonsvorm = onderwerp = 5. Ze stopt heel zachtjes.persoonsvorm = onderwerp = 6. De motor ronkt als een kater.persoonsvorm = onderwerp = 7. De deuren piepen.persoonsvorm = onderwerp = 8. Vlug klautert Liesbet de trap op.persoonsvorm = onderwerp = 9. Op de achterste rij zit haar vriendin.persoonsvorm = onderwerp = 10. Ze wuift met haar hand.persoonsvorm = onderwerp = 11. De chauffeur knipoogt even naar Liesbet.persoonsvorm = onderwerp = 12. Met een luid gegrom vertrekt de bus.persoonsvorm = onderwerp =