Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande