1. (Vind) je broer de uitslag van de wedstrijd werkelijk zo teleurstellend? 2. Over het algemeen (vind) ik het reizen per trein prettiger dan reizen met de bus. 3. Ook al (vind) je het misschien onverstandig, toch verkoop ik mijn racefiets. 4. Je moet je linkervoet op de plank zetten, als je hem (doorzaag) . 5. De kinderen luisteren geboeid naar het verhaal dat de juffrouw (vertel) . 6. Wanneer jullie dit langzame tempo aanhouden, (mis) jullie zeker de trein. 7. Er is niemand die het bij deze temperaturen lang (uithoud) . 8. Met (vermoed) dat de inbrekers de cijfercode kenden. 9. Zo'n wandeling van anderhalf uur (vermoei) mij wel. 10. Een insectenplaag (bestrijd) met tegenwoordig eerder met biologische middelen. 11. Hoeveel tijd (besteed) jij gemiddeld aan je huiswerk? 12. Wanneer je de stad (binnenrijd) , moet je de gele bordjes volgen. 13. Het apparaat waarmee het keukenpersoneel aardappelen in repen (snijd) , staat op het aanrecht. 14. Zodra de postzak binnenkomt, (word) de post verwerkt door de afdeling Interne Zaken. 15. Kijk eens in de spiegel, want je neus (bloed) . 16. Er is nog niet bekend wie de bloemententoonstelling (open) . 17. Ik kan er slecht tegen, als ik uitgelachen (word) . 18. ,,Als de film is afgelopen, (kleed) jullie je om jullie je onmiddelijk om", zei moeder. 19. (Word) je vriendin morgen vijftien jaar? 20. De schilder (verdun) de verf met een beetje terpentine. 21. De vakbond (raad) aan je aan een brief te schrijven waarin je bezwaar aantekent tegen de beslissing. 22. Straks (bel) op hij nog op om te vragen waar het dossier gebleven is. 23. Als je niet oplet, (krab) het jonge katje het behang stuk. 24. Het gerucht van zijn terugkomst (verbreid) zich (zich) als een lopend vuurtje door het dorp.